13. Historisch perspectief
Tot ver in de negentiende eeuw werden kinderen en jongeren gezien – en behandeld – als kleine volwassenen. Van speciale voorzieningen of wetten voor kinderen en jongeren was dan ook geen sprake13.1.
In Nederland komt hier verandering in als in 1874 het 'kinderwetje' van kamerlid Van Houten wordt aangenomen, dat tot doel heeft om werkende kinderen te beschermen13.2. In het begin van de twintigste eeuw volgen meer wetten. De leerplicht wordt ingevoerd in 1901 en in 1905 volgt de Burgerlijke Kinderwet, die het mogelijk maakt om ouders uit de ouderlijke macht te ontzetten13.3. Als 'lichter' alternatief hiervoor wordt in 1922 de maatregel ondertoezichtstelling (OTS) ingevoerd13.4.
In deze periode ontstaat een systeem van kinderbeschermingsinstanties, die weliswaar in toenemende mate door de overheid gefinancierd worden, maar vooral door private, verzuilde instellingen uitgevoerd worden13.5. Dit is overigens niet uitzonderlijk: voor de consultatiebureaus geldt bijvoorbeeld hetzelfde13.6. Derhalve is er dan al sprake van versnippering en een gebrek aan samenhang bij wat we nu jeugdzorg zouden noemen. Ook dan is het al zo dat de plaatsing van een kind niet zozeer afhangt van de problematiek van het kind in kwestie, maar van andere factoren. In deze periode zijn dit de beschikbaarheid van het aanbod (inrichtingen, pleeggezinnen) en levensbeschouwelijke overwegingen13.7.
De decennia na de Tweede Wereldoorlog worden gekenmerkt door professionalisering en groei, mogelijk gemaakt door meer geld van de overheid. Er komen cursussen kinderbescherming en de inzet van vrijwilligers vermindert. Daarnaast vindt een verschuiving plaats van de doelgroep: waar de kinderbescherming zich eerst vooral richtte op het disciplineren van kinderen van 'onmaatschappelijke' ouders, wordt de focus nu verlegd naar kinderen met problemen, uit alle lagen van de bevolking. Het schort echter nog aan gedegen medisch en pedagogisch onderzoek en aan de documentatie daarvan. Ook blijft het systeem tot lang na de Tweede Wereldoorlog sterk verzuild13.8.
In 1959 rapporteert de werkgroep Gestichtsdifferentiatie dat de plaatsing van kinderen gebaseerd zou moeten worden op basis van problematiek en behandeling en niet op basis van aanbod of levensbeschouwing. In het volgende, roerige decennium brengt de 'culturele revolutie' niet alleen de verzuiling aan het wankelen, maar leidt de aandacht voor emancipatie en democratisering ook tot kritiek op de bestaande kinderbescherming, die als autoritair en repressief gezien wordt. Samen met nieuwe pedagogische inzichten leidt dit er toe dat de heersende opvatting wordt dat als er hulp geboden moet worden, dit op vrijwillige basis dient te gebeuren en zonder de band tussen ouders en kinderen te verbreken. Tegelijkertijd vindt een verdere professionalisering plaats: er komen specialistische beroepen, met eigen opleidingen en diploma's, veelal op hbo-niveau13.9.
In 1974 wordt een Gemengde Interdepartementale Werkgroep Jeugdwelzijnsbeleid ingesteld, de zogeheten Commissie Mik, die in 1976 het rapport 'Jeugdwelzijn. Op weg naar een samenhangend beleid' publiceert. Dit wordt algemeen gezien als het begin van het denken over het jeugdstelsel als een samenhangend geheel en bijbehorend interdepartementaal beleid. De Commissie Mik vindt dat hulpverlening toegankelijker moet worden, beter moet aansluiten bij de leefwereld van jeugdigen en dat aanbieders op regionaal niveau voor een samenhangend aanbod moeten zorgen13.10. De aanbevelingen van de Commissie Mik worden echter niet door de regering overgenomen. Wel worden eind jaren 70 twee nieuwe interdepartementale werkgroepen ingesteld.
In 1984 brengen deze werkgroepen twee rapporten uit, die bepalend zullen zijn voor de toekomst van de jeugdzorg in Nederland tot op heden (de term jeugdzorg wordt in de jaren tachtig gangbaar als alternatief voor de als paternalistisch ervaren term kinderbescherming). Kern van de rapporten van deze werkgroepen is dat hulp aan kinderen en jongeren zo dicht mogelijk bij huis, van zo kort mogelijke duur en in zo licht mogelijke vorm geboden moet worden, het zogenaamde zo-zo-zo-beleid13.11. Dit uitgangspunt wordt in 1989 vastgelegd in artikel 23 van de Wet op de jeugdhulpverlening. Deze wet decentraliseert de jeugdzorg ook naar het niveau van provincies of grootstedelijke regio's13.12.
In 1994 constateert de Taskforce Jeugdhulpverlening dat het jeugdzorgstelsel ondoorzichtig en onsamenhangend is. “Het is een stelsel waarvan men zegt ‘dat bedenk je niet’. Het is ook niet bedacht, maar historisch gegroeid en dus veranderbaar.” Dit laatste blijkt echter makkelijker gezegd dan gedaan. De Taskforce introduceert verder het Bureau Jeugdzorg, dat als eerste lijn moet gaan functioneren in het stelsel13.13. In de volgende jaren worden deze bureaus in de meeste regio's opgericht, maar er bestaan grote verschillen tussen de bureaus omdat de taken van de bureaus pas in 2005 worden afgebakend in de Wet op de jeugdzorg13.14. Al tien jaar later gaat het stelsel echter weer op de schop met de Jeugdwet, die de jeugdzorg verder decentraliseert en tot verantwoordelijkheid van de gemeenten maakt.